Het Besluit Risico’s Zware Ongevallen, ook voor u relevant?
In eerdere blogs is aan de orde gekomen dat de Seveso III-richtlijn regels geeft om te voorkomen dat zware ongevallen zich kunnen voordoen, althans het risico daarop wordt beperkt. Specifiek wordt beoogd dat de gevolgen van dergelijke ongevallen voor de menselijke gezondheid en het milieu worden beperkt. De regelgeving stelt allerlei eisen zoals het uitvoeren van een kwantitatieve risicoanalyse bij de vergunningaanvraag. De vraag dringt zich dan ook op, voor wie gelden die eisen? Dat bespreken we in dit blog.
Inrichtingen en de aanwezigheid gevaarlijke stoffen
De Seveso III-richtlijn is van toepassing op inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of mogen zijn in hoeveelheden boven de drempelwaarde. Uitgezonderd zijn o.a. militaire inrichtingen, installaties en opslagplaatsen, het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, spoor of water, offshore exploiratie en exploitatie van delfstoffen en offshore ondergrondse gasopslag (zie artikel 2 van de richtlijn). De ratio bij deze uitzonderingen is gelegen in het feit dat andere regelgeving daar specifiek kaders voor stelt.
Of een inrichting hier onder valt is soms sterk casuïstisch. Zo liep een transportbedrijf toch tegen de lamp nu het kopersulfaat in een bepaalde hoeveelheid, hoewel met het oog op transport, enige tijd binnen de inrichting was opgeslagen en – nu niet bekend was waar het diende te worden afgeleverd – het vervoersproces was onderbroken en dus dat de inrichting wel onder het BRZO viel.
Vergund of aanwezig?
Van belang is dus dat gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of mogen zijn. Hieruit volgt dat het moet gaan om de vergunde hoeveelheid of de hoeveelheid die kan ontstaan, bijvoorbeeld als bij een reactie van stoffen een nieuwe stof ontstaat. De afgegeven vergunning is hierbij dus in beginsel leidend. Maar, in het geval er meer stoffen aanwezig zijn dan vergund, dan moet er van de werkelijke hoeveelheden worden uitgegaan en niet van de vergunde hoeveelheid.
Of de hoeveelheid vervolgens leidt tot het van toepassing zijn van het BRZO volgt uit de bijlagen I en II van de richtlijn die straks onderdeel zullen uitmaken van het BRZO 2015.
Hoge en lage drempelwaarden
In BRZO 1999 werden twee categorieën bedrijven onderscheiden, de zogenaamde lichte categorie en de zware categorie. Onder de lichte categorie behoorden de zogenaamde PBZO-bedrijven, waarbij een Preventiebeleid Zware Ongevallen (PBZO) en een Veiligheid Beheer Systeem (VBS) verplicht werd gesteld. Bedrijven tot onder de zware categorie behoorden waren zogenaamde VR-plichtige bedrijven met meer verplichtingen, zoals het opstellen van een Veiligheidsrapportage (VR). In BRZO 2015 wordt niet meer gesproken van PBZO- en VR-inrichtingen, maar zijn die begrippen vervangen door lage- en hogedrempelinrichtingen.
Met de komst van BRZO 2015 kwamen een aantal wijzigingen met als doel verduidelijking en actualisering van de definities, maar de eisen van het Veiligheid Beheer Systeem en Veiligheidsrapportage werden ook aangescherpt. Door het vervangen van de oude classificatiemethodiek Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) door de systematiek uit de CLP-verordening was het niet mogelijk om stoffen een-op-een te herclassificeren.
De meeste gevaarlijke stoffen houden dezelfde drempelwaarde. Er is echter een verschil opgetreden in de categorieën giftige stoffen, milieugevaarlijke stoffen, zware stookolie en alternatieve brandstoffen alsmede in biogas dat is opgewaardeerd en nu is ondergebracht bij categorie 18 ontvlambare vloeibare gassen. In bijlage 1 van Seveso III en BRZO 2015 staan in deel 1 de categorie stoffen en in deel 2 de genoemde stoffenlijst. Dit was in BRZO 1999 omgedraaid. De Stoffenrichtlijn en Preparatenrichtlijn op basis van de voormalige Wms zijn komen te vervallen.
Meerdere stoffen opgeteld
Heeft een inrichting verschillende gevaarlijke stoffen aanwezig, dan kan zich de situatie voordoen dat gevaarlijke stoffen in afzonderlijke hoeveelheden de desbetreffende drempelvoorwaarden niet overschrijden. In geval deze stoffen met dezelfde categorie worden opgeteld, de drempelwaarde wel overschrijden, dan valt de inrichting alsnog onder het BRZO. Dit volgt uit de zogeheten sommatieregel die enigszins verstopt in de richtlijn is opgenomen, in aantekening 4 bij bijlage I.
Bij een hoge drempel - inrichting: q1/Qh1 + q2/Qh2 + q3/Qh3 + ... ≥ 1
Bij een lage drempel - inrichting: q1/Ql1 + q2/Ql2 + q3/Ql3 + ... ≥ 1
qx = de hoeveelheid van de gevaarlijke stof x;
Qlx = de lage drempelwaarde voor de betrokken stof x;
Qhx= de hoge drempelwaarde voor de betrokken stof x;
Met de sommatieregel worden de hoeveelheden van de daartoe behorende stoffen opgeteld en de som vergeleken met de opgegeven drempelwaarden. De sommatieregel geldt voor zowel de hoge- als de lage drempelwaarden en het betreft alle toxische stoffen, alle stoffen die zijn ingedeeld als oxiderend, ontplofbaar, ontvlambaar en (zeer) licht ontvlambaar en alle stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu. Als het sommeringsresultaat in ten minste een van de drie gevallen groter is dan of gelijk aan 1, dan is het BRZO van toepassing.
Mocht de eerste drempelwaarde voor bepaalde stoffen worden bereikt en de tweede niet, dan is aan te raden toch na te gaan of de inrichting toch niet gekwalificeerd kan worden als hogedrempelinrichting.
Kortom
De drijver van een inrichting met de (mogelijke) aanwezigheid van gevaarlijke stoffen doet er goed aan de tabellen eens te bezien op al dan niet BRZO-plichtigheid. Vanuit het BRZO volgt dan immers de nodige verplichtingen in het kader van preventie, veiligheidsrapporten etc. Daarover later meer.