null

Eisen aan de vrijstelling van de loodsverplichting in de Rotterdamse haven

Op 20 mei 2020 heeft de hoogste bestuursrechter geoordeeld over welke eisen door de havenmeester gesteld mogen worden voor opname in het Register loodsplicht kleine zeeschepen (register). Een belangrijke uitspraak nu opname in dat register vrijstelling betekent van de loodsplicht voor – onder andere – het binnenvaren van de Rotterdamse haven vanaf zee. Dat betekent dus een besparing op de loodskosten.

Achtergrond

Arklow wil vrijstelling van de loodsplicht en verzoekt de Rotterdamse havenmeester haar in het register op te nemen. De havenmeester wijst dat verzoek af. Ook het door Arklow gemaakte bezwaar wordt door de havenmeester afgewezen, waarop Arklow in beroep gaat bij de rechtbank Rotterdam (de rechtbank).

De kern van de discussie wordt gevormd door de eisen die de havenmeester hanteert voor opname in het register. Deze eisen volgen uit het Loodsplichtbesluit 1995 en de daarop gebaseerde, aanvullende eisen in de Beleidsregel 2018 van de havenmeester. Uit het Loodsplichtbesluit 1995 volgt voor zover relevant, dat een binnen/buiten-schip een zeeschip is dat:

1°.  een lengte over alles heeft van minder dan 115 meter,

2°.   blijkens zijn constructie vergelijkbaar is met een binnenschip, en

3°.   gebruikt wordt of zal worden gebruikt voor de vaart op de binnenwateren die niet zijn opgenomen in de bijlage bij de Scheepvaartverkeerswet en in een beperkt vaargebied op zee, in het bijzonder de kustwateren;

Verder zijn in dit geval zijn met name de aanvullende eisen voor de constructie van belang. In de Beleidsregel 2018 is daarover opgenomen dat sprake moet zijn van:

a.   geringe diepgang: zomerdiepgang van minder dan of gelijk aan 5,5 meter;

b.     lage opbouw (airdraft): hoogte van minder of gelijk aan 18 meter, gemeten van de kiel tot het hoogste vaste punt van het schip;

c.      relatief lang en slank schip: verhouding lengte/breedte is groter of gelijk aan 6,0.

Uit de toelichting volgt dat met die aanvullende eisen is aangesloten bij de maximale afmetingen van schepen die zonder vergunning of extra voorwaarden op niet-loodsplichtige binnenwateren mogen varen.

In zijn besluitvorming heeft de havenmeester gesteld dat de schepen van Arklow geen binnen/buiten-schip zijn, omdat zij niet (zullen) varen op de niet-loodsplichtige binnenwateren. Verder is volgens de havenmeester geen sprake van een qua constructie met een binnenschip vergelijkbaar zeeschip.

Arklow meent dat het moet gaan om een schip dat qua constructie lijkt op een binnenschip dat vaart op de loodsplichtige wateren. Daarbij maakt het volgens Arklow niet uit of de binnen/buiten-schepen daadwerkelijk op de niet-loodsplichtige binnenwateren (zullen) varen, maar of ze dat qua constructie veilig kunnen zoals een binnenschip dat kan. Verder meent Arklow dat de constructie-eis gericht is op het veilig manoeuvreren van een schip zonder loods op wateren, waarvoor in principe een loods nodig is.

Wat zegt de rechtbank?

De rechtbank toetst eerst of door de havenmeester gestelde eisen op basis van het Loodsplichtbesluit 2015 door de beugel kunnen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de ratio achter de loodsplicht onder meer het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer is (artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet). De eis dat de schepen van Arklow ook op niet-loodsplichtige binnenwateren moeten varen is daar volgens de rechtbank niet mee te rijmen. Daarom oordeelt de rechtbank dat die eis in strijd is met de in de Scheepvaartverkeerswet genoemde belangen. De havenmeester mocht het verzoek daarom niet afwijzen op grond van het niet op niet-loodsplichtige binnenwateren varen.

Daarna toetst de rechtbank of de door de havenmeester gehanteerde, aanvullende eisen voor de constructie door de beugel kunnen. Ook hier oordeelt de rechtbank dat sprake is van strijd met de in de Scheepvaartverkeerswet genoemde belangen. De constructie-eisen moeten namelijk verband houden met de manouvreerbaarheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer. De aanvullende constructie-eisen gaan echter verder dan dat doel, zodat de havenmeester die eisen niet mocht gebruiken om het verzoek van Arklow af te wijzen.

De conclusie van de rechtbank is dat de aanvraag van Arklow ten onrechte is afgewezen. Daarop vernietigt de rechtbank de afwijzing en draagt zij de havenmeester op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van Arklow. De havenmeester moet bij dat besluit rekening houden met de uitspraak van de rechtbank.

Wat zegt de hoogste bestuursrechter?

De havenmeester is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en gaat in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).

De Afdeling overweegt dat voor het afwijken van de loodsplicht de geschiedenis van de totstandkoming van de vrijstellingsbepalingen relevant is. Daaruit volgt dat het onder strikte voorwaarden mogelijk is een uitzondering te maken voor een beperkt aantal typen schepen die zowel de kustwateren als de binnenwateren bevaren. De daarbij te behartigen belangen uit de Scheepvaartverkeerswet zijn niet beperkt tot de loodsplichtige scheepvaartwegen. Ook de aanvullende constructie-eisen kunnen volgens de Afdeling door de beugel, omdat deze in samenhang bezien moeten worden met de eis dat gebruik gemaakt wordt of zal worden van verder landinwaarts gelegen niet-loodsplichtige scheepvaartwegen.

Daarom concludeert de Afdeling dat de afwijzing door de havenmeester op juiste gronden heeft plaatsgevonden. Anders gezegd, de havenmeester mocht de genoemde eisen toepassen bij het beoordelen van de aanvraag van Arklow. Het hoger beroep is daarmee gegrond, zodat de uitspraak van de rechtbank en het intussen genomen nieuwe besluit vernietigd worden. Daarmee herleeft de afwijzing van het verzoek van Arklow. Die afwijzing staat nu in rechte vast en kan niet meer worden aangevochten.

Conclusie

Om vrijgesteld te worden van de loodsplicht en dus loodskosten te besparen, moet aan de eisen uit het Loodsplichtbesluit 1995 en de aanvullende eisen uit de Beleidsregel 2018 worden voldaan. Daarbij is het uitgangspunt dat niet alleen eisen gesteld mogen worden die verband houden met de in (artikel 3 van) de Scheepvaartverkeerswet genoemde belangen, maar dat ook ruimer gekeken wordt. Daarbij speelt de totstandkomingsgeschiedenis en de daarin genoemde reikwijdte een grote rol.

Desondanks blijft het van belang goed te bezien en te blijven bezien of de havenmeester bij de beoordeling van een vrijstellingsverzoek de juiste eisen stelt. Indien nodig kan een beoordeling aangevochten worden bij (uiteindelijk) de bestuursrechter.