Handhavingsbevoegdheden en vergunningplicht bij gebruik van (vis)lood tijdens viswedstrijden
In de uitspraak van 4 juli 2023 (ECLI:NL:RBZWB:2023:4693) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld dat het gebruik van vislood tijdens het vissen als een vergunningplichtige lozing, zoals bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet moet worden beschouwd. De uitspraak volgde op een handhavingsverzoek van eiseres met betrekking tot een door een hengelsportvereniging op 20 oktober 2019 georganiseerde viswedstrijd in de IJssel.
Lozing in de zin van artikel 6.1 van de Waterwet
Eiseres betoogde dat het gebruik van vislood tijdens het vissen gelijkstaat aan lozing van vislood, waardoor sprake is van een lozing in de zin van artikel 6.1 van de Waterwet, waarvoor op grond van artikel 6.2 van de Waterwet een vergunningplicht geldt. (Vis)lood is een zeer zorgwekkende stof (ZZS), waarvoor op grond van artikel 2.4, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) een minimalisatieplicht geldt. Eiseres meent dat de hengelsportvereniging – als organisator van de viswedstrijd – moet worden aangemerkt als drijver van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, Wet milieubeheer, op wie in dit geval een vergunningplicht rust.
Minimalisatieverplichting en drijver van een inrichting type c
De rechtbank overweegt dat eiseres geen verdere omstandigheden heeft aangevoerd om te staven of de hengelsportvereniging destijds een inrichting dreef. Als dat al het geval zou zijn, dan geldt dat de in artikel 2.4, tweede lid, van het Abm neergelegde minimalisatieverplichting zich enkel richt tot degene die een zogeheten inrichting type C drijft. De rechtbank acht niet aannemelijk dat daarvan sprake is (geweest) en eiseres heeft daarvoor ook geen onderbouwing aangeleverd. Derhalve bestond volgens de rechtbank geen aanleiding voor de minister om op grond van artikel 2.4, tweede lid, van het Abm handhavend op te treden jegens de hengelsportvereniging.
Vergunningplicht vissen met vislood
Het voorgaande doet er volgens de rechtbank niet aan af dat bij het vissen met vislood sprake is van een vergunningplichtige lozing als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, Waterwet. De wetgever heeft dit ook met zoveel woorden erkend in de toelichting bij het Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving (Besluit activiteiten leefomgeving; Bal), waar is overwogen dat voor de potentieel minst bezwaarlijke lozingen alleen is gekozen voor de specifieke zorgplicht, terwijl voor het aanwijzen van vergunningplichten is uitgegaan van de systematiek «algemene regels, tenzij». Hierdoor wordt volgens deze toelichting het gedogen beëindigd van lozingen die niet vanuit uitstroomvoorzieningen plaatsvinden, zoals het gebruik van vislood of het schoonmaken van pleziervaartuigen in het water, die voorheen formeel vergunningplichtig waren, maar waarvoor nooit vergunningen werden aangevraagd of verleend, aldus de wetgever. Aangezien het Bal nog niet in werking is getreden, geldt op dit moment voor het gebruik van vislood een vergunningplicht op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, aldus de rechtbank.
Vergunningplicht voor wie?
Vervolgens is het de vraag tot wie artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet zich richt. Tot de hengelsportvereniging die het vissen met vislood niet verbiedt bij reglement en/of een individuele sportvisser die het vislood gebruikt bij het vissen. Daarvoor is bepalend of zij stoffen in een oppervlaktewaterlichaam brengen. De rechtbank oordeelt dat de hengelsportvereniging met het organiseren van een sportviswedstrijd zelf geen stoffen in een oppervlaktewaterlichaam brengt en dat zij derhalve ook niet gehouden was voor het organiseren van de viswedstrijd een vergunning aan te vragen op grond van artikel 6.2, eerste lid van de Waterwet. Door geen vergunning aan te vragen, heeft de hengelsportvereniging dus niet in strijd met dit artikel gehandeld. Nu geen overtreding van artikel 6.2 van de Waterwet kan worden vastgesteld, was de minister op basis van deze bepaling niet bevoegd om handhavend op te treden jegens de hengelsportvereniging.
De rechtbank overweegt dat de sportvissers die deelnemen aan een viswedstrijd, wanneer zij gebruik maken van vislood, wel kunnen worden aangemerkt als ‘degenen die stoffen in een oppervlaktewaterlichaam brengen’. Dat betekent dat een sportvisser in dat geval een vergunning dient aan te vragen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet. Dat betekent óók dat de minister in beginsel bevoegd was om handhavend op te treden tegen de aan de viswedstrijd van 20 oktober 2019 deelnemende sportvissers, wanneer en voor zover zij vislood hebben gebruikt. Echter, gelet op de omstandigheid dat de viswedstrijd reeds had plaatsgevonden op het moment dat de minister het handhavingsverzoek ontving, waardoor niet meer kon worden vastgesteld of de sportvissers met vislood hadden gevist tijdens deze viswedstrijd, heeft de minister volgens de rechtbank terecht afgezien van handhavend optreden.
Zorgplicht hengelsportvereniging (ex artikel 6.8 van de Waterwet)
Hoewel de vergunningplicht op grond van artikel 6.2 van de Waterwet zich beperkt tot ‘degenen die stoffen in een oppervlaktewaterlichaam brengen’ kan volgens de rechtbank weldegelijk handhavend worden opgetreden tegen een hengelsportvereniging die een viswedstrijd organiseert, waarbij gebruik wordt gemaakt van vislood. Artikel 6.8 van de Waterwet bepaalt namelijk dat:
“ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken”.
Gelet op deze bepaling had het volgens de rechtbank op de weg van de minister gelegen om, op grond van de hem toekomende toezichtbevoegdheden, na ontvangst van het handhavingsverzoek bij de hengelsportvereniging navraag te doen over het gebruik van vislood tijdens deze viswedstrijd en waar nodig het wedstrijdreglement op te vragen. Op de hengelsportvereniging rust namelijk de verplichting alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Anders dan de minister, is de rechtbank van oordeel dat van een hengelsportvereniging die een viswedstrijd organiseert redelijkerwijs kan worden verwacht het vissen met vislood te verbieden, omdat daarvan bekend is dat dit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kan verontreinigen of aantasten. Derhalve kan de minister handhavend optreden tegen een hengelsportvereniging die nalaat maatregelen te treffen. Dat geldt ook voor de sportvisser die tijdens een viswedstrijd met vislood vist.
Daarbij merkt de rechtbank op dat ook hier geldt dat het verloop van deze kwestie (het is inmiddels enkele jaren geleden dat de betreffende viswedstrijd heeft plaatsgevonden) en de omstandigheid dat destijds geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar het gebruik van vislood, maakt dat niet (meer) met zekerheid is vast te stellen of tijdens die viswedstrijd is gevist met vislood, al dan niet in weerwil van een eventueel verbod daartoe in het wedstrijdreglement dat destijds gold. De rechtbank merkt op dat in voorkomende toekomstige soortgelijke situaties de minister wel onderzoek zal moeten doen naar het gebruik van vislood, aangezien ook onder het Bal voor deze activiteit een specifieke zorgplicht zal gelden.
Tot slot
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de minister heeft betoogd dat hij ook van handhaving zou hebben mogen afzien omdat handhaving onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De minister legde daaraan ten grondslag dat het verlies van vislood vooralsnog geen bedreiging vormt voor de waterkwaliteitsdoelen en dat dat verlies ook geen betekenisvol effect heeft op de waterkwaliteit. Voorts heeft de minister erop gewezen dat sprake is van een overgangssituatie naar de Omgevingswet en dat in die wet de landelijke vergunningplicht zal komen te vervallen. Ten slotte heeft de minister gewezen op de mede door hem gesloten ‘Green Deal Sportvisserij Loodvrij’, waarmee een reductie in het loodgebruik in de sportvisserij wordt nagestreefd.
De rechtbank overweegt dat de vraag of het verlies van vislood (g)een betekenisvol effect heeft op de waterkwaliteit in het kader van de beoordeling van vergunningaanvragen moet worden beoordeeld. De bevoegdheid tot handhaving ligt in het feit dat er geen vergunningen zijn aangevraagd. Ook de stelling dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet de handhavingsbevoegdheid zou wegnemen is onjuist. Daarvoor verwijst de rechtbank naar overweging 8.3. van de uitspraak.
Vragen over handhavingsbevoegdheden, vergunningplichten of andere bestuurs- en omgevingsrechtelijke kwesties? Neem dan contact op met Martine Zeegers of een van onze andere specialisten.