null

De eerste WHOA-uitspraak is een feit

In haar blog van 7 december 2020 schreef Ilse dat het vermoeden bestond dat de eerste WHOA-kwestie zich al snel zou aandienen na de inwerkingtreding van de WHOA op 1 januari 2021. Dat bleek het geval. Afgelopen vrijdag 15 januari 2021 had de Rechtbank Den Haag de primeur en werd haar uitspraak (beschikking) over de WHOA als eerst gepubliceerd: ECLI:NL:RBDHA:2021:198. In dit blog beschrijft Ilse de uitspraak van de rechter.

Start WHOA-procedure na beslaglegging

De verzoeker in kwestie is een natuurlijk persoon en heeft een onderneming. Twee schuldeisers hebben beslag gelegd op de voorraad en de inventaris van deze onderneming. De verzoeker is vervolgens een WHOA-procedure gestart: hij heeft een verklaring bij de rechtbank ingediend waarin staat dat hij binnen twee maanden een akkoord aan zijn schuldeisers zal aanbieden. Daarnaast heeft de verzoeker de rechtbank gevraagd om gedurende die twee maanden een afkoelingsperiode af te kondigen (een periode waarin schuldeisers zich niet mogen verhalen op het vermogen van de verzoeker) en heeft hij een verzoek gedaan tot opheffing van de beslagen op de voorraad en inventaris.

De verzoeker heeft zijn verzoek onderbouwd door te stellen dat hij door persoonlijke omstandigheden verliezen heeft geleden in de jaren 2016 tot en met 2019, maar dat er de afgelopen jaren kostenbesparende maatregelen zijn getroffen. Er kan nu een positief bedrijfsresultaat worden gerealiseerd, maar er zal een oplossing moeten komen voor de huidige schulden van verzoeker. Een externe financier is bereid om een bedrag van € 50.000 voor een akkoord met de schuldeisers ter beschikking te stellen. 

De verzoeker heeft gekozen voor een besloten akkoordprocedure. Om deze reden is de procedure achter gesloten deuren behandeld en is niet op voorhand bekendgemaakt dat er een akkoord door de verzoeker wordt voorbereid.

Verzoek tot een afkoelingsperiode wordt toegewezen

De rechtbank stelt vast dat verzoeker een verklaring bij de rechtbank heeft ingediend waarin staat dat hij binnen twee maanden een akkoord aan zijn schuldeisers zal aanbieden en dat hij voldoende onderbouwd heeft dat hij het akkoord kan aanbieden en met welke financiële middelen.

Een verzoek tot een afkoelingsperiode wordt toegewezen indien summierlijk blijkt dat

  1. dit noodzakelijk is om de door de schuldenaar gedreven onderneming tijdens de voorbereiding van de onderhandelingen over een akkoord te kunnen blijven voortzetten en
  2. de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de schuldenaar hierbij gediend zijn en bepaalde schuldeisers, bijvoorbeeld de schuldeiser die beslag heeft gelegd onder de schuldenaar, niet wezenlijk in hun belangen worden geschaad. 

De rechtbank oordeelt dat summierlijk is gebleken dat de afkoelingsperiode noodzakelijk is om de onderneming van de verzoeker voort te zetten. Waaruit dit precies blijkt motiveert de rechtbank niet. Zij stelt alleen dat het bij elkaar houden en kunnen voortzetten van de onderneming een belangrijk onderdeel is van het beoogde akkoord. Waarschijnlijk doelt de rechtbank hier op de door de externe financier gestelde voorwaarde: deze financier is alleen bereid het bedrag van € 50.000 ter beschikking te stellen als verzoeker zijn onderneming kan voortzetten. 

Vervolgens stelt de rechtbank dat summierlijk is gebleken dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers gediend zijn met het opleggen van een afkoelingsperiode. De belangrijkste reden hiervoor is dat zonder totstandkoming van een akkoord waarschijnlijk een faillissement zal volgen. De rechtbank acht de kans groot dat de schuldeisers in geval van faillissement geen uitkering zullen ontvangen. Zij wijst het verzoek dan ook toe.

Opheffing van de beslagen

Tot slot velt de rechtbank een oordeel over het verzoek tot opheffing van de beslagen op de voorraad en inventaris. Zij stelt dat de beslagleggers weliswaar door de opheffing van de beslagen worden geraakt, maar niet zodanig dat sprake is van ‘wezenlijk’ schaden van hun belangen omdat (i) de inventaris beperkt zal worden gebruikt door verzoeker en daardoor niet wezenlijk in waarde zal dalen en (ii) als verzoeker niet vrijelijk zou kunnen beschikken over zijn inventaris en voorraad dit zou leiden tot een faillissement waarin de beslagleggers niets zullen ontvangen. De rechtbank wijst het verzoek tot opheffing van de beslagen daarom toe.

Deze motivering met betrekking tot de opheffing van de beslagen is zonder verdere achtergrondinformatie niet gemakkelijk te volgen. De inventaris zal wellicht beperkt gebruikt worden, maar er is ook beslag gelegd op de voorraad van verzoeker. Als de onderneming voortgezet wordt en de beslagen worden opgeheven, betekent dit dat de voorraad, en daarmee een verhaalsmogelijkheid voor de beslagleggers, hoogstwaarschijnlijk zal afnemen.

Daarnaast zouden de beslagleggers, als het beslag executoriaal is (geworden), dit beslag doorgaans op korte termijn kunnen uitwinnen. Als er tot dusver geen faillissement is aangevraagd – dit blijkt in elk geval niet uit de uitspraak – dan zou de positie van de beslagleggers beter kunnen zijn in geval van executie dan in het geval van een akkoord en worden zij door de opheffing van de beslagen wel degelijk wezenlijk in hun belangen geschaad. Uiteraard is dit alles ook afhankelijk van de hoogte van de vordering van de beslagleggers en de waarde van de te executeren zaken. Daarnaast is het goed mogelijk dat er pas kortgeleden conservatoir beslag gelegd is door deze schuldeisers en partijen in een bodemprocedure zijn verwikkeld of deze zelfs nog moet worden opgestart. In dat geval zal het nog minstens een paar maanden duren voordat de beslagleggers zich eventueel mogen verhalen op de voorraad en inventaris en is denkbaar dat hun belangen niet wezenlijk geschaad worden bij opheffing van de beslagen. Helaas blijft dit gissen, nu een en ander niet blijkt uit deze uitspraak. 

Wat valt nog meer op?

Opvallend is dat het hier gaat om een natuurlijk persoon die een onderneming drijft. De kritiek op de WHOA was onder andere dat de WHOA alleen voor grotere ondernemingen zou zijn weggelegd vanwege de complexiteit van het traject en de kosten die daarmee gepaard gaan. Natuurlijk weten we niet wie de kosten van deze procedure draagt, maar kennelijk weet ook deze kleinere ondernemer de weg naar de WHOA te vinden. 

Daarnaast is deze uitspraak niet op alle punten uitgebreid gemotiveerd. Een summierlijk motivering kán in sommige gevallen voldoende zijn, zoals in het geval van een faillissementsuitspraak, maar voor een eerste WHOA-uitspraak was het niet verkeerd geweest als de rechtbank haar motivering iets duidelijker en preciezer in de beschikking had opgenomen. Het ging hier om een besloten akkoordprocedure, dus mogelijk (en hopelijk) zal de rechtbank haar beslissingen uitgebreider motiveren bij een openbare procedure. 

Ook de tweede WHOA-uitspraak is ondertussen gepubliceerd. Ik verwacht derhalve dat de jurisprudentie snel meer inkleuring zal geven aan de (wettelijke) kaders van het WHOA-traject. Heeft u vragen over de Wet Homologatie Onderhands Akkoord en hoe u aanspraak kan maken op deze wet? Neem contact op met Ilse Harmsen.

Dit artikel is oorspronkelijk gepubliceerd in HERO