Weg van het verleden, maar hoe? Schaarse vergunningen voor rondvaartboten
In een eerste blog over schaarse vergunningen werd al opgemerkt dat de Raad van State met de uitspraak van 2 november 2016 de praktijk onder meer in het ongerede liet over de vraag wat te doen met reeds gegeven rechten voor een langere periode. Hoe moet – om gevolg te geven aan die belangwekkende uitspraak – nu precies een transitie worden doorgevoerd? Een recente uitspraak van de Raad van State, in de al lang lopende procedure over het openbreken van de markt voor het mogen varen met rondvaartboten in de Amsterdamse grachten, laat goed zien dat een dergelijke verandering niet makkelijk (op juiste wijze) is door te voeren.
Van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd; openbreken van een markt
Zoals gezegd zit de gemeente Amsterdam al een tijd in zijn maag met de gesloten markt van bedrijven die rondvaarten verzorgen in de Amsterdamse grachten. Om die markt open te breken heeft men in 2014 tijdelijke vergunningen verleend aan 13 verschillende bedrijven. Tegelijkertijd trok het gemeentebestuur de oude exploitatievergunningen in die eerder voor onbepaalde tijd aan de bedrijven waren verleend. Een terechte wijziging, nu, zoals we al eerder bespraken, vergunningen voor onbepaalde tijd in beginsel uit den boze zijn.
De nieuwe exploitatievergunningen waren gebaseerd op het nieuwe vaarbeleid van de gemeente. In dat beleid is een segmentindeling gemaakt. Voor boten langer dan 14 meter die in het centrum willen varen, is een maximum aantal vergunningen opgenomen. Voor deze boten verleent de gemeente op grond van het nieuwe beleid alleen nog maar tijdelijke vergunningen.
Op grond van de Dienstenwet (die de Dienstenrichtlijn heeft geïmplementeerd) moet degene die een beperking aan het aantal vergunningen en de duur ervan introduceert dit onderbouwen. Amsterdam deed dit met het argument dat de vlotte en veilige doorvaart diende te worden geborgd en dat stremmingen op de grachten moest worden voorkomen.
Met de nodige rapporten werd door de rondvaartbedrijven gesteld dat eerder moderne stuurmiddelen – zoals een boegschroef of een roerpropeller – van belang zijn voor die vlotte en veilige doorvaart dan de lengte van een boot. De gemeente beperkte zich enkel tot dat laatste aspect.
Oordeel Raad van State
De Raad van State volgt de redenering van de exploitanten. Daaruit volgt dan dat, nu die veilige en vlotte doorvaart kennelijk de belangrijkste redenen vormden voor een beperking van het aantal vergunningen, het niet meenemen van de moderne stuurmiddelen e.d. maakt dat de beperking van het aantal beschikbare vergunningen voor een bepaalde lengte boten niet wordt gerechtvaardigd door een zogeheten “dwingende reden van algemeen belang." De verleende vergunningen zijn dus ten onrechte maar tot 1 januari 2020 geldig. Het nieuwe beleid van de gemeente is onverbindend.
Bijzonder is dat daardoor – en omdat de oude vergunningen waren ingetrokken – de bedrijven helemaal geen vergunning zouden hebben. Dat maakt dat de Raad van State de oude, ingetrokken vergunningen laat herleven (door de intrekking ongedaan te maken). Dat is vreemd nu, zoals we eerder zagen, het juist niet is toegestaan om deze 'schaarse' vergunningen, die in aantal beperkt zijn, voor onbepaalde tijd te verlenen. Amsterdam moet dus weer aan het werk om met een gemeentelijke vaarbeleid te komen waarmee wel gevolg kan worden gegeven aan de (Europese) verplichtingen.
En wat nu?
Resteert de vraag wat de gemeente te doen staat. Te denken valt aan een wijziging van het beleid waarbij een nadere onderbouwing van de dwingende reden van algemeen belang gerade is. Het verdisconteren van nieuwe technieken voor (rondvaart)boten lijkt daarbij een must. Een meer simpele optie is de markt natuurlijk gewoon open gooien zonder enige beperking aan het aantal vergunningen. De markt kan zich mogelijk ook zelf reguleren. Dat staat natuurlijk op gespannen voet met het belang dat de gemeente zich (terecht) aantrekt, het voorkomen van overlast, opstoppingen en een onveilige situatie op de grachten.
In meer algemene zin resteert de vraag of bij een dergelijke transitie het geoorloofd is om het nieuwe systeem (van tijdelijke vergunningen) enkel open te hebben gesteld voor bestaande exploitanten. Een zeker overgangsrecht voor de bestaande exploitanten lijkt gerechtvaardigd, maar of met het beschikbaar komen van al die vergunningen niet ook andere potentieel gegadigden moeten kunnen meedingen is zeer de vraag.
Deze uitspraak laat dus mooi zien dat het introduceren van een beperking van het aantal vergunningen en de duur ervan goed moet zijn onderbouwd. Op welke wijze een dergelijke beleidswijziging vervolgens mag worden vormgegeven – de bestaande rechten deels respecterend wellicht – wordt helaas nog niet (volledig) beantwoord. Het blijft dus zorgvuldig en goed gemotiveerd reguleren in de praktijk. De jurisprudentie goed in de gaten houden – via de blogs op deze website – is daarbij van belang.